De Man die de Zee niet kende
Eens, niet eens zo heel lang geleden, woonde er een die de Zee niet kende aan een prachtig helder meer. Het meer was zeer groot, je had wel meer dan dag voor nodig om er om heen te kunnen wandelen. Wanneer de dag heldere was en je van turen hield kon je net aan de overkant zien. Elke dag weer genoot de Man die de Zee niet kende van het grote heldere meer. Ook al was het meer groot en het water helder, het was niet al te diep en de Man die de Zee niet kende hield er van om te waden in het helder water van het meer. Wanneer hij lang genoeg richtingr het midden liep raakte uiteindelijk zijn voeten de bodem niet meer, de Man die de Zee niet kende hield van het gevoel van gevaar wanneer zijn voeten de bodem verloren en van het machtige gevoel dat hij kreeg wanneer hij zich helemaal naar beneden liet zinken om de bodem met zijn handen aan te raken. De Man die de Zee niet kende hield ook van de vis die in het heldere meer woonde+ sommige vissen waren wel zo groot als zijn arm lang was. Elke dag dronk De Man die de Zee niet kende een glas van het heldere zoete water uit het meer dat hij zo lief had en voelden zich zo meer en meer verbonden met zijn meer.
Op een dag stond er een vreemde man aan zijn meer. De Vreemdeling tuurde in stilte over het heldere meer. De Man die de Zee niet kende ging naast de vreemdeling staan. “Goede morgen Vreemde”, zei de Man die de Zee niet kende, “ik zie dat je vol verwondering kijkt naar de grote van dit water”, de Vreemdeling knikte in stilte. “Het is zo groot dat je alleen op een heldere dag als vandaag de overkant kunt zien” zei de Man die de Zee niet kende, de Vreemdeling tuurde in de verte naar de overkant en knikte in stilte.
“Ik woon ook aan het water” sprak de Vreemdeling in een taal die de Man die de Zee niet kende maar half kon verstaan. Vragend keek De Man die de Zee niet kende keek de Vreemdeling aan, de Vreemdeling glimlachten, maakte een ruim gebaar over het water en wees toen naar zichzelf, hij herhaalde zijn woorden, “ook ik woon aan het water”, de Man die de Zee niet kende knikte, “ik begrijp het” zei hij. “Op heldere dagen zal ook jij de overkant kunnen zien” sprak de Man die de Zee niet kende, de Vreemdeling schudden zijn hoofd, kneep zijn ogen tot spleetjes en schudden weer zijn hoofd. “Zo ver kan ik niet kijken” zei de Vreemdeling. “Ik begrijp het” zei de Man die de Zee niet kende vroeg zich af welke ziekte de ogen van de Vreemdeling aan hadden getast. “In mijn meer zwemmen grote vissen” zei de Man die de Zee niet kende, hij deed zijn armen zo wijd hij kon, “Zo groot en soms wel groter” vertelde hij verder. De Vreemdeling knikte, ging op zijn tenen staan en hij hield zijn hand ver boven zijn hoofd “In mijn water zwemmen vissen zo groot als een man en veel groter” grinnikte de Vreemdeling. De Man die de Zee niet kende glimlachte en dacht het vissers Latijn van de Vreemdeling te herkennen, “ik begrijp het” sprak hij lachend. “Ik hou van het waden” sprak de Man die de Zee niet kende en marcheerde op zijn plaats, “Wanneer ik als maar naar het midden loop, raken uiteindelijk mijn voeten de bodem niet meer”. De Vreemdeling keek met veel belangstelling naar het mime spel van de Man die de Zee niet kende en knikte in stilte. “Ik kan niet waden naar het midden” sprak de Vreemdeling , “ik zou niet weten waar het midden was”. De Man die de Zee niet kende knikte met een spijtig gezicht “Ik begrijp het” sprak hij en voelde droefenis voor de Vreemdeling die het midden niet kon vinden. “Elke dag drink ik van dit helder water en voel me verbonden met dit heldere meer” sprak de Man die de Zee niet kenden met een gelukzalig gezicht. “Ik zou sterven wanneer ik het water waar ik woon zou drinken” sprak de Vreemdeling kalm en keek naar het grote helder water van het meer. “ik begrijp het” sprak de Man die de Zee niet kende en kon zich geen grotere verlies voorstellen dan niet verbonden te zijn met het water waar hij aan woonde.
“Het water waar ik woon komt en gaat wanneer de maan het wil” fluisterde de Vreemdeling terwijl hij verder keek dan de overkant van het meer. “Geen man zal ooit haar bodem kunnen beroeren, ze golft gevaarlijk wanneer de wolken boven haar botsen, maar ze draagt me op handen wanneer zij haar kalmte weer heeft hervonden”. De Vreemdeling glimlachte bij zijn gedachte, “ik begrijp het” mompelde de Man die de Zee niet kende en hij geloofde dat hij toch zeker de helft goed had verstaan.
De Vreemdeling draaide zich naar de Man die de Zee niet kende en stak hem de hand toe, de Man die de Zee niet kende pakte hem met beiden handen aan en schudden hem bemoedigend er op vetrouwend dat de ontmoeting de Vreemdeling een dieper inzicht had gegeven. “Ik moet gaan” sprak de Vreemdeling , “terug naar het water waar ik woon, terug naar de zee”. “Ik begrijp het” zei de Man die de Zee niet kende terwijl hij over de schouder van de Vreemdeling net de overkant van het meer niet meer kon zien.